zondag 21 april 2013

De prehistorie aan de tand gevoeld. De olifant van Hoboken.


De mammoetzaal in het Koninklijk Natuurhistorisch Museum te Brussel, begin 20ste eeuw. Links vooraan de mammoet van Lier, achteraan de olifant van Hoboken
Ik was een jaar of tien, elf, denk ik, en ik was voor het eerst in het Koninklijk Museum voor Natuurwetenschappen in de Brusselse Vautierstraat. Als Ali Baba in zijn grot, zo voelde ik mij, te midden van schatten als iguanodons uit Bernissart, walvisskeletten, de enorme collectie zoogdieren (met o.a. een buidelwolf, een blaubok en een Burchells zebra), de Man van Spy en, last but not least, de mammoet van Lier en de dwergolifant – of mogelijk eveneens mammoet – van Hoboken. De in Lier opgegraven mammoet was ronduit indrukwekkend. De andere was wat minder spectaculair en miste bovendien een paar poten, maar sprak niettemin zeer tot mijn prille verbeelding – hij was immers uit de Hobokense grond opgedolven!
Toen ik jaren later – ergens in de jaren 70 – het museum aan het Leopoldpark weer bezocht, was dat een behoorlijke afknapper. Samen met een spitsbroeder dweilde ik zowat alle collecties met levende en fossiele dieren in de Lage Landen en omgeving af en ook Brussel stond op het menu. De verwachtingen waren hooggestemd, maar werden totaal gekelderd. Overheen de iguanodons waren zeilen gespannen, want in hun enorme vitrine regende het binnen. De zaal met de mammoeten zag er vervallen en deerniswekkend uit. Het museum moest dringend onder handen worden genomen, zoveel was duidelijk. Dat gebeurde een poos later ook, en met succes. Het 19de-eeuwse concept werd verlaten en de presentatie werd geactualiseerd. Maar voor de olifant van Hoboken liep het slecht af: hij moest het podium laten aan zijn fortuinlijker, want veel completer, verwant uit Lier en verdween in het depot.
De mammoet van Lier

Nochtans is de Hobokense olifant best interessant, al is zijn skelet hoogst onvolledig. Mogelijk is het zelfs een speciaal geval. Want is het nu een mammoet, of een andersoortig prehistorisch slurfdier? Welke dikhuiden komen in aanmerking? Wat liep er in die ver vervlogen tijden allemaal rond in Hoboken? Daarover zo dadelijk meer.
Maar laat ik eerst beginnen bij het begin, met het verhaal van de vondst van de botten in de Hobokense grond.

In 1862 leefde Hoboken op de rand van een burgeroorlog. Niet alleen Hoboken, overigens: zowat het hele zuidelijke deel van hedendaags Groot-Antwerpen stond in rep en roer.
Op grote schaal waren gronden onteigend, van Merksem tot Hoboken. In een brede band rond de stad werd alles gesloopt en in Wijnegem, Deurne, Borsbeek, Mortsel, Edegem, Wilrijk en Hoboken waren grote graafwerken aan de gang die moesten leiden tot de bouw van acht militaire forten. Het hele project was uitgetekend door Alexis de Brialmont en had tot doel de al van de 16de eeuw daterende Spaanse omwalling rond Antwerpen overbodig te maken. Als die omwalling werd gesloopt, kon de stad eindelijk uitbreiden – een bittere noodzaak, want Antwerpen barstte zowat uit zijn voegen. Het telde meer dan 90.000 inwoners en die hokten allemaal samen tussen de Schelde en de huidige Leien. De vestinggrachten werden gedempt, de wallen en poorten gesloopt en in één beweging werd ook de volkse oude stadskern, waar om de zoveel jaar cholera vele levens eiste, gesaneerd. Dit alles werd mogelijk omdat de Brialmont-kringvesting er kwam. Het Rijk had zich altijd tegen een uitbreiding van Antwerpen verzet, omdat deze stad werd opgevat als het nationale bolwerk dat in tijd van oorlog te allen prijze moest worden gevrijwaard tegen de invaderende vijand. Maar in 1859 stemde baron Pierre Chazal, minister van Oorlog in de liberale regering-Rogier-Frère-Orban, er eindelijk toch mee in. Antwerpen mocht uitbreiden, maar bleef wel réduit national. Daarvoor zouden een nieuwe omwalling en, op grotere afstand van de stad, de Brialmontforten zorgen. De nieuwe omwalling zou vertrekken bij het Noordkasteel en via de Dam, Borgerhout en Berchem naar het Zuidkasteel voeren, over een lengte van 17 km. Voor die nieuwe vestingmuur zou zich een servituutstrook uitstrekken van meer dan een halve kilometer breed, een zone waarin geen enkel permanent gebouw mocht blijven staan. Een paar kilometer verder kwamen dan de acht forten. Het was voor dit alles, dat op grote schaal werd onteigend en gegraven.
In Hoboken zou fort 8 komen. Honderden arbeiders en soldaten, vaak geïmporteerd uit andere delen van het land, leefden in latent conflict met de locale bevolking. Soldaten en burgers gingen regelmatig met elkaar op de vuist. Arbeiders moesten naar hun werkplek worden geëscorteerd door gendarmes. De werken mochten immers geen vertraging oplopen. Hun duur was begroot op vier jaar – spoedig verlengd tot vijf – en de nodige mankracht op 13.000. De kostprijs van de hele onderneming was begroot op  21,6 à 24,8 miljoen frank, een astronomisch bedrag in die dagen.
Olifantenskeletten in het Koninklijk Natuurhistorisch Museum Brussel. Boven links de mammoet van Lier, rechts de olifant van Hoboken. Uit: G. Gilson, Le Musée d'Histoire Naturelle Moderne (1914)

Op een dag stootte men bij het graven op een skelet. Het leek op een olifant, of althans op delen ervan: een schedel, wat ribben, een bekken en één onvolledige achterpoot. Dat men beenderen vond, was niet uitzonderlijk: men kwam tijdens dergelijke werken wel meer fossielen tegen, en omdat men nog met spade en houweel werkte, had men niet alleen een duidelijk beeld van wat allemaal in de bodem zat, maar kon het er ook worden uitgehaald zonder al te veel schade aan de vondsten toe te brengen. Van een wetenschappelijk verantwoorde fouille met respect voor de stratigrafie van de bodem was uiteraard geen sprake. Over het algemeen was de belangstelling voor de vondsten trouwens zeer gering bij de werklui zelf; met de gevonden fossielen zullen ze wel niet al te zachtzinnig hebben omgesprongen. Maar enkele officieren hadden wel interesse. En vanuit de top van het wetenschappelijke establishment van het koninkrijk was een oproep gebeurd om de bodemschatten die bij het graven aan het licht kwamen, te verzamelen en te bewaren. “Profitons des millions qui se dépensent pour la défense nationale!” klonk het niet zonder pathos in december 1861 uit de mond van Pierre-Joseph van Beneden, hoogleraar zoölogie aan de Leuvense universiteit en toen voorzitter van de Belgische Academie voor Wetenschappen. Het waren geen woorden in de wind. Karrenvrachten fossiele beenderen, vooral van walvisachtigen, belandden onder meer in het nog piepjonge (1846) Natuurhistorisch Museum te Brussel. Van wetenschappelijk onderzoek van dit materiaal kwam echter niet veel in huis. De toenmalige staf van het Museum was beperkt. De directeur, burggraaf du Bus de Ghisignies, was een ornitholoog, die zich echter moreel verplicht voelde hier en daar toch aan het determineren te gaan in regionen die niet de zijne waren.
Wanneer de Hobokense olifantenbeenderen precies in Brussel arriveerden en wie ze determineerde, is niet bekend. Du Bus de Ghisignies zelf? De bronnen zijn bijzonder schaars.
In Hendrik Dierickx’ Geschiedenis van Hoboken, is het volgende te lezen:
DE DWERGOLIFANT VAN HOBOKEN  De overblijfselen van dezen olifant werden ontdekt gedurende den bouw van het fort van Hoboken, bij Antwerpen, in 1862. Daar de methodische onderzoeking van onze gronden toen niet georganiseerd was, konden hun afzetting en bijgevolg hun geologische ouderdom niet rechtstreeks bepaald worden.Het onderzoek ervan, en de gegevens hunner ontgraving hebben niettemin laten vaststellen dat het gedeeltelijk geraamte, in 1869 hersteld, van eenzelfde individu is, klaarblijkelijk van een zeer volwassen wijfje. Een opperarmbeen, op dezelfde plaats gevonden, kan wellicht, door zijn kleine afmetingen en zijn verschillen met den Mammoet, geïdentificeerd worden met dezelfde soort van Dwergolifanten, en, tevens door zijn fossilisatie, een tweede individu vertegenwoordigen. – Vandaar het besluit dat deze kleine olifant een goed gekenmerkte vorm is en niet een individueele monstruositeit. – De vergelijking zijner overblijfselen met die van den Mammoet of Elephas primigenius doet zonder aarzelen besluiten tot het bestaan van een onderscheiden soortelijk type.Door zijn niet zeer brede maaltanden, met dikke platen, betrekkelijk weinig in aantal, voorzien van een breeden cementboord en waarvan de emailschijf in het midden gewoonlijk een hoekige uitzetting heeft, door de kenmerken van het onderkaakbeen, door de lichte kromming der slagtanden, is hij in verband met Elephas antiquus. Het eenig te vermelden verschil bestaat in de kleinere breedte van de schijven der maaltanden. Elephas antiquus is de grootste der Olifanten geweest, die zelfs door zijn gestalte alle gekende zoogdieren te boven ging, maar hij is ook nauw verwant met dwergvormen die ten hoogste twee meter bereikten, soms zelfs één meter, aan de schoft. De Olifant van Hoboken valt in deze laatste categorie van Elephas antiquus.De schedel van dit kleine specimen, aldus in 1869 bepaald, werd in 1891voorgesteld en bij wijze van bijzonder ras verbonden met Elephas primigenius onder de naam van Elephas primigenius trogontherii, die zou staan tussen Elephas meridionalis en Elephas primigenius (Dr Pohlig, Dentition und Kranologie des Elephas antiquus). Maar de kenmerken van den Olifant van Hoboken, die alle soortelijke toenadering met den eenen en den anderen dezer Olifanten onmogelijk maken, ontkrachten door het feit deze bepaling, terwijl ze hem duidelijk doen beschouwen als blijvende de vertegenwoordiger van een variëteit van Elephas antiquus in België.
Waar Dierickx deze weinig verhelderende beschrijving haalde, vermeldt hij nergens. Waarschijnlijk gaat het om een zaaltekst uit het Natuurhistorisch Museum; het merkwaardige Nederlands wijst in de richting van een oorspronkelijk Franse tekst, waarschijnlijk vertaald in het Museum zelf. In het archief van het Museum is echter nog bijzonder weinig materiaal aanwezig.
De schaarse documenten die naar het skelet verwijzen, vermelden een oud inventarisnummer – maar de inventaris waaraan wordt gerefereerd, is blijkbaar verloren gegaan. Het skelet is op één van de resterende fiches geregistreerd als een Elephas antiquus Falconer = E. trogontheri. Op een andere fiche, eveneens met vermelding Elephas antiquus, is de opmerking toegevoegd dat “d’après Dollo, cet individu serait un ELEPHAS TROGONTHERI”. Louis Dollo (1857-1931) is in de paleontologische wereld een grote naam: hij stond in voor de reconstructie van de in de mijnen van Bernissart gevonden iguanodons en formuleerde als theoreticus van de evolutieleer de Wet van Dollo, die stelt dat evolutie onomkeerbaar is. Een specialist op het vlak van fossiele olifanten was hij echter niet. De onderzoeker die het skelet als een Elephas antiquus beschouwde, was dat waarschijnlijk evenmin. Wél een specialist was Hans Pohlig, professor te Bonn. Hij verrichtte belangrijk onderzoek naar het leven in de ijstijden en in 1885 beschreef hij als eerste de uitgestorven soort Elephas trogontheri en gaf ze meteen een wetenschappelijke naam (vandaag Mammuthus trogontherii).  Uitgerekend deze Pohlig determineerde het Hobokense geraamte als dat van een mammoet. Wat uiteraard niet betekent dat hij het bij het rechte eind had, maar zijn mening doet zeker ter zake. In het Natuurhistorisch Museum lijkt men overigens vandaag geneigd de mammoetpiste te onderschrijven.
The jury is still out, hoe ook: de olifant van Hoboken werd nooit definitief geïdentificeerd. De morfologische kenmerken van het beest zijn onvoldoende typisch om uitsluitsel te geven. Er zijn geen weke delen bewaard, zodat ook van DNA-onderzoek of eiwitanalyse geen betrouwbaar antwoord moet worden verwacht. Bij het graven werd geen aandacht besteed aan de gelaagdheid van de bodem of aan gidsfossielen – kleine, in een specifieke periode veel voorkomende en gemakkelijk fossiliserende organismen zoals schelpdieren, aan de hand waarvan aardlagen en vondsten kunnen worden gedateerd. Er is ook geen datering met koolstof-14 gebeurd. Datering zou nochtans een belangrijke aanwijzing kunnen geven, want Elephas antiquus leefde, bijvoorbeeld, in een andere tijd dan de mammoet.
Voorlopig blijft het dus gissen. Of misschien zullen we het wel nooit weten.

Kudde mammoeten in het Sommegebied door Charles Knight
© 2013 Clement Caremans

maandag 8 april 2013

De Spaanse en de Grote omwalling


Tien jaar geleden stootte de aannemer bij de heraanleg van de leien her en der op de restanten van de oude stadsomwalling uit de Spaanse periode. Dat de omwalling daar gestaan had, was bekend natuurlijk, maar niemand wist precies of er nog wat van bewaard was. Ja dus, en heel wat, bleek gauw. 


Keizersbastion (foto BELGA)
De Spaanse omwalling

De stadsmuur werd gebouwd vanaf 1542 onder keizer Karel V op vraag en op kosten van de stad na de raids van Maarten van Rossum. Antwerpen was immers uitgegroeid tot een belangrijke handelsmetropool en was met 100.000 inwoners de tweede grootste stad van Europa. 

De monumentale versterking, ontworpen door Donatio Boni Di Pellizuoli , telde negen bastions (vijfhoekige uitsprongen), acht fronten (rechte stukken muur) en vijf poorten met bruggen over de gracht en een contrescarpmuur (gemetselde grachtboord aan de veldzijde).
De kosten liepen hoog op en algauw keek de stad aan tegen een enorme schuldenberg. De oprichting van de Fortificatiekas in 1546 bracht meer financiële controle. 
De omwalling werd in delen uitbesteed aan fortificatiemeesters die hierbij moesten zweren voordeel voor de stad na te streven en schade te vermijden. In het bijzonder moesten zij erop toezien dat de werken aan de gunstigste prijs ten voordele van de stad werden uitgevoerd. A-waarden in de 16de-eeuw.
In 1553 waren de werken voltooid. De Antwerpenaar was trots op zijn omwalling die zijn stad, 't Stad dus van het omliggende platteland duidelijk onderscheidde en een echte 'sinjoor' van hem maakte.

De Spaanse omwalling sloot zowel aan de noord- als aan de zuidkant van de stad aan op de Schelde. Aan de noordzijde lag het bastion Kattenberg, in het zuiden het bastion aan de Kronenburgtoren. 
De bouw van een volledig nieuwe moderne omwalling was enig in die tijd. De Italiaanse koopman en geschiedschrijver Lodovico Guicciardini verklaarde dat Antwerpen zeker de sterkste stad van Europa was.
Alva
Citadel

Later, tijdens het bewind van Filips II toen de hertog van Alva te lande de plak zwaaide, werd ten zuiden van de omwalling de citadel gebouwd(1567-1571). De vijfhoekige dwangburcht met zijden van 300 m, bood plaats aan 2000 soldaten. Op elke hoek bevond zich een sterk vooruitspringend bastion voorzien van twee bomvrije ruimten, kazematten genoemd. De citadel moest niet zozeer de stad beschermen, dan wel ze onder de knoet houden. De kanonnen stonden immers op de stad gericht. 
Alva wilde het kasteel integreren in de stadsomwalling en daarom liet hij de muren en het bastion gelegen tussen de Keizerspoort en de Kronenburgpoort slopen en vanaf de Keizerspoort werd een nieuwe verbinding gebouwd.
De nieuwe omwalling lag een flink stuk zuidelijker dan de vorige, zodat de stad haar grondgebied met zowat 60 ha. zag uitbreiden. Nieuwe wijken kwamen er niet, want de esplanade van het kasteel die zowat 50 ha. groot was, mocht niet bebouwd worden. 
In 1608 liet burgemeester Nicolaas Rockox aan de voormalige Sint Michielsabdij een nieuw bastion optrekken. Dit bleef lange tijd een belangrijk verdedigingspunt.

Met de inname van de stad door Farnese kwam een einde aan de economische voorspoed. De volgende drie eeuwen veranderde er vrijwel niets aan het stedelijk landschap.
De versterking werd in de volgende eeuwen wel uitgebreid met voorwerken en grachten, wat o.m. duidelijk te zien is op de Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden uit 1777, beter bekend als de Ferrariskaart.

De Grote Omwalling

Door de wederopbloei van Antwerpen waren de Spaanse vesten een belemmering geworden voor de uitbreiding van stad en haven. De stad barstte gewoon uit haar muren. Ze was dan ook zelf vragende partij om de wallen te slopen en een nieuwe stadsmuur te plaatsen. 
Toen Antwerpen in het midden van de 19de eeuw Nationaal Reduit werd, zeg maar het laatste toevluchtsoord van leger en leiding in geval van vijandelijke bezetting, werd die eis nog krachtiger.
Het verdedigingsplan van Henri Alexis Brialmont dat in 1859 voor uitvoering werd goedgekeurd, voorzag de bouw van een nieuwe stadsmuur met daarbij acht vooruitgeschoven forten op grotere afstand van de stad.

De nieuwe stadsomwalling had een lengte van 15 km en bestond uit 12 fronten en monumentale stadspoorten. In het zuiden sloot ze aan op de grachten van de 16de-eeuwse citadel. Ze maakte een grote boog rond de stad, ongeveer op de lijn van de huidige ring. Aan de noordkant van de stad werd het Noordkasteel gebouwd, waardoor ook de nieuwe havenuitbreidingen ingesloten werden. Het had twee inundatiesluizen op het Vosseschijn en de Schijn om bij vijandelijkheden  de afwatering naar de Schelde te blokkeren en het noord onder water te zetten. 
De zeer snel groeiende centra van Borgerhout en Berchem moesten mee in de nieuwe stadsomwalling gesloten worden. Zij werden zo gescheiden van hun respectievelijke gronden en er ontstond een intra en een extra muros gedeelte. Om de kerk van Berchem binnen de muren te houden, moest een rechte hoek in zuidoostelijke richting gemaakt worden, wat voor de bouw van fort 4 in Mortsel gevolgen had. Dat fort ligt daardoor dichter bij de stadsmuur dan de andere forten.

Het Zuidkasteel bleef tot grote ergernis van de Antwerpenaar nog behouden. In de jaren 1851-1854 waren er immers nog dure werken aan uitgevoerd. Maar de Antwerpenaar herinnerde zich vooral hoe zijn stad vanuit de citadel was beschoten door de Nederlander Chassé en de zijnen in 1830. 
Door de Grote Omwalling verzesvoudigde de omwalde oppervlakte van de stad van 242 naar 1650 ha.
Jozef Cornelis Van Put

De Spaanse vesten, die alle militair belang hadden verloren, werden voor 10 miljoen Belgische frank opnieuw eigendom van de stad. De afbraak van de muren en de prachtige Renaissancepoorten zou jaren aanslepen.  Op de plaats van de verdwenen stadsomwalling liet burgemeester Van Put een 'boulevard' aanleggen, waarop de sinjoor naar hartenlust kon flaneren.
Enkel de bovengrondse delen van de wal werden afgebroken. Wat onder de grond zat, bleef daar bewaard. Getuige daarvan het Keizersbastion nabij de Nationale Bank, waarvan de heropgebouwde restanten onlangs officieel voor het publiek werden opengesteld. Maar ook de Kipdorpbrug, inclusief de gewelven, is onder de leien behouden gebleven. 

De grote omwalling kende een kortstondiger bestaan dan haar voorganger. Na nauwelijks honderd jaar verdween ze voor de aanleg van de ring. 


Vera Caremans © 2013